In de Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens (UVS BABW) zijn voorschriften opgenomen ten aanzien van de toepassing, de plaatsing en de uitvoering van enkele in het RVV 1990 opgenomen verkeersborden, onderborden en verkeerstekens op het wegdek. In paragraaf 2.2 zijn algemene bepalingen ten aanzien van plaatsing van verkeersborden vermeld.
1. De waarneembaarheid van verkeersborden moet dag en nacht verzekerd zijn. Borden moeten zodanig geplaatst worden dat ze altijd goed zichtbaar zijn maar het zicht op het verkeer of verkeerstekens niet belemmeren.
2. Borden moeten haaks ten opzichte van de wegas geplaatst worden. Als de borden haaks op de wegas geplaatst worden zorgt dit voor de beste zichtbaarheid overdag en ’s nachts. De retroreflectie werkt dan optimaal.
3. Borden moeten op de juiste afstand geplaatst worden. De afstand tussen de rand van het bord en de kant van de rijbaan bedraagt bij voorkeur tenminste 0,60 meter en ten hoogste 3,60 meter. Op wegen buiten de bebouwde kom, zonder parkeer- of vluchtstrook, bedraagt de minimumafstand 1,80 meter.
4. De hoogte van de onderkant van het bord ten opzichte van het wegdek moet een minimale hoogte bedragen. Binnen de bebouwde kom moet de onderkant van het bord ten opzichte van het wegdek 2,20 meter zijn. (Dit geldt niet voor een verkeerseiland, buiten een pad of trottoir). Buiten de bebouwde kom moet de onderkant van het bord ten opzichte van het wegdek 1,20 meter zijn. De hoogte van de borden wordt naast de gemiddelde zithoogte (circa 1,50 meter) van weggebruikers bepaald door de benodigde vrije hoogte voor voetgangers en ander verkeer. De hoogte van de onderkant van bord D2 of D3 ten opzichte van het wegdek, bedraagt minimaal 0,90 meter indien het bord is geplaatst op een gele verkeerszuil.
6. Meer dan twee borden (geen onderborden) worden buiten de bebouwde kom niet boven elkaar geplaatst. Het plaatsen van meer dan twee borden binnen de bebouwde kom wordt afgeraden vanwege de veiligheid. De weggebruiker moet dan teveel informatie tegelijkertijd verwerken.
7. Borden worden normaal gesproken aan de rechterzijde van de weg geplaatst. Indien het bord voor een rijstrook geldt, kan het ook boven de weg worden geplaatst. Ter hoogte van rechts geplaatste borden kunnen eveneens aan de linkerzijde van de weg of rijbaan worden geplaatst indien daaraan uit oogpunt van waarneembaarheid behoefte bestaat dan wel indien het bord tevens voor de linkerzijde geldt. Bij gebruik op twee- of meerstrooksgedeelten van autosnelwegen en dubbelbaans autowegen worden de borden A1 en A4, C22, F 1 tot en met F4, J (alle), L5, L7 en L11 geplaatst aan beide zijden van de rijbaan waarop zij betrekking hebben.